De missionaire geschiedenis telt vele bezielde vrouwen en mannen. Ze trokken erop uit om hun geloof uit te dragen tot aan de grenzen der aarde door te vertellen over de bron waaruit ze zelf putten. En ze staken - in navolging van Jezus die immers weldoende rondging - de handen uit de mouwen in landbouwontwikkeling, onderwijs of verpleging. Zo veranderden ze het aanzien van onze aarde. Pieter Lamberts en Jan Brock schreven van verschillende van hen korte portretten. Een aantal ervan verscheen eerder in het - intussen opgeheven - blad MissieinterActie van Missio.
FRANZ PFANNER, stichter van Mariannhill
Een monnik die missiecongregaties stichtte. Ook die is er een: de Duitse trappistenabt Franz Pfanner (1825 – 1909). De instellingen heten nu Missiecongregatie van Mariannhill en Missiezusters van het Kostbaar Bloed. 28 juli dit jaar 2009 is het honderd jaar geleden dat de Missiecongregatie van Mariannhill het levenslicht zag. De Congregatie van de Missiezusters werden al 1885 gesticht. In Zuid Afrika. De stichting is een verhaal apart. Ook het levensverhaal van Pfanner trouwens.
Zijn missie-avontuur begon ergens in 1879. In Frankrijk nam hij deel aan een algemene vergadering, een kapittel, van de Trappisten. Een bisschop hield er een verhaal over zijn missiewerk in Zuid Afrika met de bedoeling trappisten naar zijn bisdom te krijgen. Of iemand daar zin in had? Vroeg hij. Trappisten bidden en werken, maar voor missiewerk zijn ze niet opgericht. Niemand van de aanwezigen stak zijn vinger op. Toen moet Franz Pfanner de historische woorden hebben gesproken: ‘Als niemand dan gaat, ga ik wel’. En zo geschiedde.
Pfanner was niet de eerste de beste. De boerenzoon Wendelin Pfanner was na zijn priesterwijding pastoor geworden, maar in het pastoraat - hij was pastoor, rector van een zusterklooster en legeraalmoezenier - kon hij zijn ei niet goed kwijt. In 1963 treedt hij in bij de Trappisten in het klooster Mariawald in de Eifel. Hij krijgt de kloosternaam Franciscus, Franz. Vier jaar later wordt hij naar Rome gestuurd om daar een vervallen abdij weer op te bouwen. Twee later vinden we hem in Banja Luka, toen nog Turks Bosnië, waar hij een nieuw trappistenklooster uit de grond stampt, Mariastern. Van bouwen had hij dus verstand. Van Afrika wist hij helemaal niks. Hij was wel een man van diep geloof.
Op 28 juli 1880 zette Franz Pfanner al voet op Kaapse bodem, met 31 monniken in zijn voetspoor. Hij was toen 55 jaar oud. De hen door de bisschop toegewezen plek voor hun trappistenklooster was gort-en-gortdroog. Hoe de monniken hun mouwen ook opstroopten en hun best deden, er wilden alleen maar doornstruiken en cactussen groeien. Veel monniken werden ziek en enkele stierven. Het werd niks, helemaal niks. Na twee jaar en ten einde raad vroeg Pfanner de buurbisschop van Natal, het land van de Zulu, of die soms trappisten in zijn bisdom wilde. De bisschop zei ja. 'Exi de terra tua' (vertrek uit je land), telegrafeerde Pfanner aan zijn monniken vanuit Europa waar hij fondsen wierf. En als Abraham deden ze dat. Ze laadden alles op hun ossenkarren en gingen op reis.
In de buurt van Pinetown bleven de karren in de modder steken en waren er met geen mogelijkheid uit te trekken. Zo gaat het verhaal. Ongetwijfeld Gods wil, oordeelden de broeders en ze begonnen af te laden en uit te pakken. Het nieuwe klooster kreeg de naam Mariannhill, naar Trappistentraditie toegewijd aan Maria, en in dit geval ook aan haar moeder Anna. Het was die dag 26 december, tweede kerstdag.
Pfanner en zijn monniken gingen geheel volgens het motto van ordestichter Benedictus aan de slag: Ora et Labora, bid en werk. Hun apostolaat werd getekend door gebed en stilzwijgende handenarbeid, door liturgie en de ploeg. Ze timmerden en cultiveerden er stevig en zwijgend op los. Naast het klooster kwamen scholen en werkplaatsen, in de buurt akkers en stallen voor de ossen, een drukkerij voor de informatievoorziening. Tot in de verre omgeving werden buitenstaties opgericht en werden de wegen ernaartoe begaanbaar gemaakt. Zoals hun broeders Benedictijnen in de Middeleeuwen in Europa te werk gingen. Dit keer rustte Gods zegen erop. Ook steeds meer Afrikanen lieten zich dopen.
In 1885 liet Pfanner vijf jonge vrouwen uit Duitsland en Oostenrijk overkomen om de meisjesscholen te beheren en jonge Zulu-meisjes te vormen. Het is het begin van een missiecongregatie van vrouwen: de Missiezusters van het Kostbaar Bloed, ook wel de rode zusters genoemd naar de kleur van hun habijt. Ze werden daarom door de Zulu bevolking Amakosazana genoemd, prinsessen. In 1987, twee jaar late, waren het er al 65! De vorming van jonge Afrikaanse vrouwen werd hun hoofddoel. Intussen floreerde ook klooster Mariannhill. Het werd in 1885 door Rome tot abdij verheven met Pfanner als eerste abt. Er waren toen 130 monniken. In 1895 was abdij Mariannhill met 285 monniken de grootste trappistengemeenschap ter wereld.
Maar niet iedereen was even blij met Pfanners missionair pionierswerk en zijn ideeën. De witte en protestantse Zuid Afrikanen zagen met lede ogen het succes van die katholieke monniken. Vooral de educatie op de abdij zonder onderscheid van kleur, ras of geloof - want voor abt Pfanner maakte God geen onderscheid tussen zijn kinderen, of ze nou wit waren of zwart - griefden hen. Maar ook onder de trappisten in de wereld werd het missie-experiment met zorg gade geslagen. Onderhielden de monniken wel getrouw de strenge Trappistenregel? En hoe zat dat met die zusters die met hen samenwerkten? Verdroegen missie en trappist elkaar wel? Ook de eigengereidheid van de abt - of was het zijn ijver voor het werk in Gods wijngaard? - was sommigen een doorn in het oog. Kwade tongen roerden zich in pers en brieven en beschuldigen hem van alles en nog wat. Er kwam een onderzoek.
Hoewel zijn medebroeders in de abdij het onvoorwaardelijk voor hem opnamen, besluit Pfanner in 1892 toch zijn ambt van abt neer te leggen. Hij trekt zich als gewone monnik terug in de missiestatie Emaus. Maar voor zijn missieijver heeft dat geen gevolgen. Integendeel. Via brieven en contacten blijft hij raad geven en ideeën aanleveren aan zijn Marianhiller geestverwanten voor de missionaire strijd tegen armoede, onwetendheid en marginalisering van de Zuid Afrikaanse zwarten. ‘Gods trommelaar’, zoals ze hem noemden, blijft zich roeren. In 1909 neemt het Vaticaan een beslissing. Het besluit de abdij Mariannhill af te scheiden van de orde van de trappisten en er een missiecongregatie van te maken: de Congregatie van de Missionarissen van Mariannhill. Als dat op 28 juli 1909 officieel wordt, is Franz Pfanner al dood. Hij overlijdt in de buitenstatie Emaus op 24 mei, 83 jaar oud. In geur van heiligheid, zoals dat heet.
Missionarissen van Marianhill, CMM is hun Latijnse afkorting, zijn er momenteel zo’n 400; ze werken in 22 landen, maar vooral in Afrika. Hun Nederlandse hoofdkwartier is in Arcen. Eenderde van de leden is tegenwoordig van Afrikaanse afkomst. Missiezusters van het Kostbaar Bloed (CPS) zijn er ongeveer 2000; ook zij werken vooral in Afrika. j.b.
Meer info: www.mariannhill.org.
DAMIAAN, patroon van melaatsen en aidspatiënten
Op 11 oktober dit jaar wordt hij heilig verklaard, de Vlaamse missionaris Jozef De Veuster (1840-1889), beter bekend als pater Damiaan. Wereldberoemd werd hij om zijn heldhaftig werk onder de melaatsen op het eiland Molokai, Hawaï. Hij stierf zelf ook aan lepra op 15 april 1889; hij was toen 49 jaar. 11 oktober wordt hij ook de patroonheilige van aidspatiënten en melaatsen. Hij was al gekozen tot de 'grootste Belg aller tijden'.
Toen Damiaan in 1840 als Jozef De Veuster in het Vlaamse dorpje Tremelo werd geboren, had niemand nog kunnen voorzien dat hij wereldberoemd zou worden. Zijn ouders waren eenvoudige boerenmensen. De kleine Jozef wilde missionaris worden en trad daarvoor in bij de nog jonge congregatie van de congregatie van de Heilige Harten, de Picpussen, naar de straat in Parijs, de rue de Picpus, waar hun hoofdkwartier, hun moederhuis gevestigd was. Zijn kloosternaam was Damianus.
Een intellectueel was Jozef niet en dat kwam hem op Molokai waarschijnlijk goed te pas. Na een moeizame studie stuurden zijn oversten hem in 1863 als broeder naar Hawaï, waar net een nieuwe missie was begonnen. Toen hij na een reis van vijf maanden op 19 maart 1864, Sint Jozef, in Honolulu aankwam, werd broeder Damianus vanwege het enorme tekort aan priesters, toch maar gewijd. Bijna tien jaar werkt hij als priester en missionaris op het eiland Hawaï.
Molokai
In januari 1866 werd op het eilandje Molokai, een van de Hawaiaanse eilanden, een melaatsenkolonie geopend. Melaatsheid, lepra, was toen een zeer besmettelijke ziekte. Hawaïí, een klein koninkrijkje in de Stille Oceaan, maakte toen al deel uit van de Verenigde Staten van Amerika. Van 1866 tot 1878 werden er 3101 melaatsen opgenomen, 1985 mannen en 1116 vrouwen. De meesten stierven niet lang daarna, zo blijkt uit de verslagboeken; in 1884 waren er nog 841 mensen in leven.
In 1873, het jaar van Damiaans komst op Molokai, stonden er 809 melaatsen ingeschreven. Ze woonden in twee dorpjes, Kalupapa en Kalawao en voorzagen met kleine landbouw in hun onderhoud. Daarnaast kregen ze bijstand van de (Amerikaanse) overheid: 21 pond 'poi' of rijst, zeven pond vlees, lampolie en zeep en ook nog twee dekens en twee stel kleren per jaar De overheid zorgde ook nog voor een gezondheidspost. Hoewel allerminst een vetpot, was voedsel en gezondheidszorg dan ook niet het grootste probleem waarmee pastoor Damiaan in 1873 te maken kreeg. Dat was de moedeloosheid en de 'zedeloosheid' van de (ook door zichzelf) opgegeven parochianen.
Over de benoeming van Damiaan tot pastoor van Molokai gaat een mooi verhaal. De bisschop vond dat de melaatsen op Molokai om bovengenoemde redenen een priester nodig hadden. Maar wie zou dat willen? Hij riep zijn jonge priesters bij elkaar. 'De lijdenden en stervenden op Molokai hebben hulp nodig', zei hij tegen hen. 'Maar wie er naar toe gaat, wordt er levend begraven. Ik kan noch mag het jullie gebieden.' Daar rees meteen pater Damiaan recht en zei: 'Monseigneur, bij mijn heilige professie werd over mij het baarkleed uitgespreid om me te leren, dat de vrij aanvaarde dood het begin is van nieuw leven. Ik verlang te worden begraven op Molokai. Laat mij gaan.' En zo geschiede.
Op 10 mei 1873 sliep hij voor het eerst op Molokai. Onder de blote hemel, want een huis moest hij nog bouwen.
Ooggetuige
Dokter Woods, een Amerikaans marinearts bezocht in de zomer van 1876 Molokai. Een paar jaar later doet hij verslag van zijn reis en zijn ontmoeting met Damiaan. Die was toen al min of meer een beroemdheid en misschien dat dit de herinnering van dokter Woods enigszins heeft gekleurd. Damiaan beschrijft hij zo: 'Zijn gladde gezicht was scherp maar niet echt mager. Zijn gelaat lichtte op met een haast blijvende glimlach vol humor. Af en toe week die voor een uitdrukking van intense ernst, nog benadrukt door de strakke blik van zijn kalme donkere ogen. De lichtjes vooruitstekende kin had een diepe groef onder de dikke breed geopende lippen. Zijn hoofd die rustte op een nogal lange hals was bedekt met zwarte krullen, slordig en nauwelijks gekamd. Hij liep in een versleten onverzorgde toog en in de hand had hij een breedgerande strohoed van lokale makelij.'
Zo ongeveer zien we hem ook op de foto, die van hem wat later werd gemaakt.
De dokter beschrijft ook Damiaans missiewerk op Molokai. 'Pater Damiaan werkte als architect, bouwvakker, timmerman en schilder. Onderwijzend en werkend vond hij toch tijd voor zieken en stervenden. Hij verzorgde honderden verminkte patiënten die naar hem toekwamen om zalf en zwachtels. Daarnaast beoefende hij gewetensvol de gewijde taken van de kerk. Hij spoorde aan tot matigheid, moraal en gezinsleven, het vermijden van gokspel en tot aandacht voor persoonlijke netheid en van kledij. Hij onderwees tuinbouw en kookkunst en allerlei huishoudelijke vaardigheden die in grote mate bijdroegen tot het verbeteren van de levensstandaard van de bannelingen.' Aldus dokter Woods, die er nog aan toevoegde dat Damiaan het werk van wel vijftig mensen deed.
Niet iedereen was trouwens even positief over Damiaans werklust. Zijn kerkelijke superieuren vonden hem maar een zeurkous omdat hij altijd maar weer om hulp voor zijn melaatsen vroeg. Vijanden begonnen een lastercampagne en beschuldigde hem van ontucht. Maar ook de internationale pers ontdekte hem. Hij kreeg er internationale bekendheid en hulp door en werd al bij zijn leven als 'de pater van de melaatsen' beschouwd.
Zestien jaar nadat hij op Molokai arriveerde, raakte ook Damiaan besmet met lepra. Hij stierf op 15 april, 1889, nog geen vijftig jaar oud. Hij werd begraven op het kerkhofje waar hij zelf zoveel parochianen had begraven, naast zijn kerkje gewijd aan de heilige Philomena. Hij rustte er tot 1936. In dat jaar werd het lichaam van de 'held van Molokai' opgevraagd door zijn vaderland België en met groot vertoon overgebracht naar Leuven waar hij opnieuw in een praalgraf werd begraven. In 1995 werd hij daar zalig verklaard. Toen ook keerde zijn rechterhand, de hand waarmee hij zegende, troostte en weldeed - terug naar de plaats waar hij als missionaris werkte en stierf: het dorpje Kalawao op Molokai. Nu een nationaal park. En na 11 oktober 2009 misschien een bedevaartsoort.
Meer informatie: www.damiaancentrum.nl.
j.b.
FRANÇOIS PALLU en LAMBERT de la MOTTE, stichters van de Missions Etrangères de Paris (MEP)
'Wees op jullie hoede. Laat niemand gedurende de reis weten wat het doel is van je missie. Verander je naam, land van herkomst en manier van doen. Hou bovenal jullie bisschoppelijke waardigheid verborgen.' Dat was de instructie die Rome meegaf aan mgr. François Pallu (1626 - 1684), mgr. Pièrre Lambert de la Motte (1624 - 1679) en mgr. Ignace Cotolendi (1630 - 1662), toen zij in 1660 vertrokken uit Frankrijk. De door hen in 1658 gestichte Societé des Missions Etrangères de Paris (MEP) is het eerste echte katholieke missie-instituut van de moderne tijd. De verkondiging van het evangelie onder 'heidense volken in den vreemde' werd het doel. In 2008 is het 350-jarig bestaan gevierd. MEP is geen congregatie van religieuzen met geloften, maar een sociëteit van seculiere priesters.
Het hoofdkwartier van de Missions Etrangères is te vinden in de Rue du Bac, in hartje Parijs. In een crypte van het gebouwencomplex worden de martelaren herdacht die hun leven hebben gegeven voor de evangelisatie van vooral Azië. Daar zijn ook de soms bovenmenselijke inspanningen in beeld gebracht die de eerste missionarissen hebben geleverd. Het vertrek naar verre landen betekende vaak, dat je alles en iedereen achterliet en bijna zeker wist dat je nooit meer zou terugkeren. In Azië waren franciscanen, dominicanen en jezuïeten al actief als missionarissen. Ze vielen onder het zogenaamde patronaat, een overeenkomst van Rome met Spanje en Portugal met als doel om de door deze landen verworven kolonies te bekeren. Maar omdat het niet meer zo gelukkig was met het patronaat en vooral de rol van Spanje en Portugal, wilde het Vaticaan het missie-initiatief weer meer naar zichzelf toetrekken. De Missions Etrangères de Paris kwamen dan ook niet onder Frans, maar direct onder Romeins gezag. In 1622 was daartoe de Congregatie voor de Voortplanting van het Geloof opgericht, de zogenaamde Propaganda Fide.
Te voet - Nederlandse en Engelse kooplui wilden geen katholieke priesters op hun schepen! - en ook tegengewerkt door gezaghebbende kerkelijke instanties, trokken de bisschoppen Pallu, De la Motte en Cotolendi, afzonderlijk van elkaar, door Perzië (het huidige Iran) en India (waar Cotolendi al in 1860 stierf) om twee jaar later elkaar weer te ontmoeten in Siam (nu Thailand). Hun opdracht was om als apostolisch vicaris (bisschop-plaatsvervangers van de paus) een lokale geestelijkheid te vormen. De la Motte was door Rome benoemd als apostolisch vicaris van toenmalig Cohinchina (Thailand, Cambodja en Vietnam); Pallu kreeg Tonkin met onder zich een groot deel van China.
De instructies die ze van Rome hadden meegekregen waren voor die tijd verrassend modern. Ze moesten behoedzaam omgaan met de lokale cultuur en zich zoveel als mogelijk aanpassen aan het land waar ze verbleven. Een collega en tijdgenoot van de beide stichters, Louis Laneau die in 1669 aankwam in Siam, verdiepte zich zelfs in het pàli, de heilige taal van het boeddhisme en woonde enige tijd in een boeddhistisch klooster. Zijn ervaringen verwerkte hij in een boek 'Rencontre avec un sage Bouddhiste' waarin hij de grondslagen van het christendom uitlegt met gebruik van boeddhistische noties. De MEP-missionarissen treden daarmee in het voetspoor van befaamde missionarissen in China, zoals Ricci en Verbiest. Hun missie-methode was die van de inculturatie, de vertaling van het christendom in andere culturen.
Pallu en De la Motte stierven een natuurlijke dood, respectievelijk in China en in Siam. Maar hun opvolgers en bekeerlingen kregen in een aantal gebieden te maken met hevige vervolgingen. Het hoogtepunt lag tussen 1815 en 1862. Tientallen missionarissen werden op gruwelijke wijze om het leven gebracht. De verhalen over de martelaren werden in Europa beschreven in brochures en tijdschriften. En zoals steeds in de geschiedenis van het christendom, was ook nu het bloed van de martelaren vruchtbare grond voor nieuwe geloofsijver. Vele jonge mannen werden er door geïnspireerd en traden in. Voor hen werd in Parijs een speciaal Seminarie voor Buitenlandse Missies geopend.
De missiegebieden die door de Propaganda Fide aan de MEP werden toevertrouwd, strekten zich op het hoogtepunt uit van Zuid-India tot Korea en Japan aan de uiterste oostkant van het Aziatische continent. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog had geen andere missiecongregatie zo'n groot missiegebied onder zijn hoede. Er woonden alles tezamen meer dan 300 miljoen mensen, meer dan een kwart van de toenmalige wereldbevolking. Na de Tweede Wereldoorlog werden de MEP-missionarissen gedwongen enkele Aziatische landen te verlaten toen die onder communistisch bewind kwamen. Ze vonden nieuwe werkterreinen in Madagascar, Mauritius en Indonesië. Nu heeft vaak een lokale geestelijkheid het heft in hun kerken in handen gekregen en genomen.
Missionarissen van de Missions Etrangères de Paris zijn er dus nog steeds. Ze ondersteunen nu vooral lokale kerken in het Zuiden. Tegenwoordig worden ook jaarlijks zo'n 140 vrijwilligers voor kortere of langere tijd uitgezonden. De afgelopen 350 jaar zijn ongeveer 4200 MEP-missionarissen vertrokken om het evangelie van Jezus te verkondigen. j.b.
SERVATIUS, bisschop en heilige te Maastricht
Willibrord (+ 739) en Bonifatius (+754) mogen dan wel degenen zijn die naam hebben Nederland te hebben bekeerd tot het christendom. Limburgers vinden, dat vele jaren eerder in wat nu Maastricht heet, al een bisschop was: Servatius, Sint Servaas. Zijn sterfdag wordt van oudsher herdacht op 13 mei van het jaar 384, drieëneenhalve eeuw voordat Willibrord of Bonifatius vanuit Ierland in de Lage Landen aankwamen.
Maar wie was eigenlijk die Servatius? Wat we met zekerheid van hem weten, is niet zo heel erg veel, menen historici. Veel 'van horen zeggen, veel legende en weinig historisch vaststelbaar. Het begint al met zijn afkomst. Volgens een van de interpretaties uit het verleden zou hij uit Armenië komen, gelegen in het Griekse deel van het Romeinse rijk. Hij heette Serbatios, in het Latijn Servatius; die naam betekent: 'hij die bewaart'. Anderen houden het erop, dat hij waarschijnlijk een telg was uit een belangrijk Gallisch geslacht, uit het huidige Frankrijk dus, zoals in die tijd gangbaar was met bisschoppen. In ieder geval was hij in het midden van de vierde eeuw bisschop van Tongeren, een zeer oude nederzetting met een oude abdij een belangrijk christelijk centrum in de zuidelijke Nederlanden. Hij was er al de tiende bisschop, zegt de traditie.
Hij lijkt meer te zijn geweest dan een kleine lokale bisschop aan de grenzen van het afbrokkelend Romeinse rijk. In vierde-eeuwse bronnen valt te lezen dat bisschop Servatius zeer actief was op enkele kerk-vergaderingen, concilies. Athanasius meldt dat Serbatios een van de bisschoppen was op het concilie van Sardica, nu Sofia, de hoofdstad van Bulgarije. Dat concilie vond in 343 plaats. In 346 neemt hij deel aan een kerkvergadering in Keulen en in 359 in Rimini, in Italië. Op al deze drie concilies is hij een felle bestrijder van het Arianisme, dat de godheid van Jezus ontkende. Geschiedvorsers zijn Servatius ook tegengekomen als diplomaat van keizer Constantius in een officiële delegatie naar een Gallische tegenkeizer.
Servatius had dus een drukke agenda en was vaak op reis om de ketterij van het Arianisme te bestrijden, zo beweren oude bronnen. Terug in Tongeren van een lange reis naar Rome, bleek het kwaad ook in eigen huis welig te tieren. De rijkdom van de stad was de Tongerenaren naar het hoofd gestegen en ze leefden zo in zonde, dat zelfs veel heidenen hun ten voorbeeld gesteld konden worden, zo staat in een oud verhaal. Ze vonden dat hun bisschop veel te streng in de leer was, te vaak weg was en ook nog hun taal niet sprak. Hij werd de stad uitgezet, of pakte volgens andere bronnen zelf zijn bisschoppelijke bullen en de relieken van zijn voorgangers in, en toog naar Maastricht. In 383 werd officieel de bisschoppelijke zetel naar die stad verplaatst, waarmee Maastricht de officiële woonplaats van de bisschop werd en Servatius de eerste bisschop van wat nu Nederland is. Het jaar daarop, in 384, stierf hij er op pinkstermaandag 13 mei en werd zoals toen te doen gebruikelijk, vlak buiten de stad aan de oude Romeinse weg naar Tongeren, begraven.
Wat er ook waar is van zijn levensgeschiedenis, al vlug wordt zijn graf een plek, dat tot wijd in de omgeving bekendheid geniet en pelgrims aantrekt. Bisschop Servatius wordt Sint Servaas, zijn graf een bedevaartsplaats. Anderhalve eeuw later, in de zesde eeuw, wordt er door bisschop Monulphus een stenen kerk boven gebouwd, waarschijnlijk als vervanging van een houten gebouwtje dat nogal eens placht in te storten. In het boek van Gregorius van Tours over belangrijke Frankische kerkmensen neemt Sint Servaas al een markante plaats in. Hoewel het ter plaatse flink kan sneeuwen, blijft op het graf de sneeuw niet liggen, weet hij te vertellen. Als op 13 mei 721, de sterfdag van Servatius, de Karolingische vorst Karel Martel in de slag van Poitiers de Moren weet terug te drijven, moet dat aan Sint Servaas te danken zijn! Hij schenkt de kerk in Maastricht een schitterend altaar. Wat later komt Karel de Grote er vanuit Aken de hulp van de heilige inroepen. Vele groten en kleinen der aarde volgen. In de 11e eeuw wordt begonnen met de huidige Sint Servaaskerk, die het hart wordt van de huidige stad.
Rond die tijd - als Sint Servaas steeds belangrijker wordt voor Maastricht - wordt ook het leven van Sint Servaas naar Middeleeuwse wijze opgepoetst. Het prachtigste heiligenleven is geschreven door Hendrik van Veldeke in de 11e en 12e eeuw. In zijn moedertaal, het Maastrichts. Het is een van de oudste boeken van ons taalgebied. Hij begint met te vertellen dat Servatius zelfs een bloedverwant van Jezus is, een afstammeling van Maria's zuster Esmeria. Eens biddend op het graf van Onze Lieve Heer in Jeruzalem verscheen hem een engel met de boodschap dat hij de nieuwe bisschop van Tongeren moest worden. Diezelfde engel bracht hem ernaar toe. Kromstaf, ring en mijter lagen er op het altaar al op hem te wachten. In de legende staan nog een heleboel meer wonderen om Servaas' grootheid en heiligheid aan te kleden en verhuizing naar Maastricht te verklaren. Volgens Van Veldeke kreeg hij rechtstreeks van Petrus zelfs de zilveren sleutel van de hemelpoort. Je kunt hem nog steeds in de schatkamer van de Sint Servaas bewonderen. Met andere zeer mooie geschenken van dankbare Maastrichtenaren en pelgrims.
Servatius was bisschop van Tongeren, fanatiek en recht in de leer. Maar over Servatius als missionaris en geloofsverkondiger in onze streken weten we eigenlijk niets. Wel dat er in het jaar 350 blijkbaar al sprake was van christenen in en rond Maastricht. Genoeg voor Servatius om er zich als bisschop bij te vestigen. En er na zijn dood in 384 als grote beschermheilige te worden vereerd. De kerstening van zuid Nederland heeft daar ongetwijfeld veel aan te danken! j.b.
WILLIBRORD, apostel van Nederland
In 2008 wordt niet alleen herdacht dat de apostel Paulus 2000 jaar geleden werd geboren, maar in onze streken ook het feit, dat 1350 jaar gelden - in 658 - Willibrord werd geboren. Monnik, missionaris, bisschop, heilige en patroon van Nederland. Hij stierf in 739.
De wieg van Willibrord stond in het Engelse Northumbrië. Als zevenjarig werd hij door zijn vader toevertrouwd aan het benedictijner klooster Ripon bij York. Niet ongebruikelijk in die tijd voor kinderen uit gegoede families. Wilfrid was er abt en bisschop. Hij was ook de leidsman van de jonge Willibrord. En verantwoordelijk voor zijn opvoeding en opleiding als monnik. Toen Wilfrid vanwege een conflict met de lokale heerser verhuizen moest naar de abdij van Rathmelgisi in Ierland, ging Willibrord met hem mee. Met elf gezellen reisde hij vanuit dat klooster als missionaris naar de lage landen, waar de nog steeds niet bekeerde Friezen en Saksen woonden. Dat was in 690.
De Friezen hadden maar weinig op met het christendom. Bisschop Wilfrid en monniken van het klooster hadden al pogingen ondernomen hen te bekeren. Maar ze vonden in ieder geval 'geen enkele vrucht voor hun moeizame arbeid onder de barbaarse toehoorders.' Zo schreef Beda, een van de biografen van Willibrord. Collega en opvolger Bonifatius die in 716 aan zijn missiewerk onder de Friezen begint, ondervindt het Friese verzet aan den lijve. Tegenwoordig menen de historici dat de Friezen waarschijnlijk vooral niets moesten hebben van de Franken, ten zuiden van hen. In 689 had hun hofmeier Pippijn immers de zuidelijkste gebieden van de Friezen, met Utrecht, op hen veroverd. En juist op hen vertouwden de Engelse monniken. Ook toen al gingen kerk en politiek hand in hand bij het pacificeren' van nieuwe gebieden!
Als pelgrim van en voor Christus werkte Wilibrord aan de verkondiging van het evangelie. Als missionaris van de paus en in samenwerking met de Karolingische hofmeier Pippijn bouwde hij aan nieuwe structuren voor zijn kerk (en de staat). Dat deed hij als Angelsaksische monnik door de bouw van kerken en kloosters. Schenkingen maakten die aanpak mogelijk. Zo kreeg hij van Pippijns schoonmoeder het Luxemburgse Echternach ten geschenke en van de hofmeier zelf Susteren in Limburg.
Willibrord en zijn missionarissen kunnen met recht en rede de grondleggers van het moderne West Europa worden genoemd. Vanuit de kloosters die hij stichtte wordt niet alleen het geloof in Europa verspreid, maar ook onderwijs, ziekenzorg, taal en muziek, wetenschap en techniek. En meer dan dat!
Zoals veel monniken in die tijd voelde Willibrord zich eerder pelgrim dan missionaris. Een zwerver voor God noemde hij zichzelf, en zijn missie beschouwde hij als een pelgrimstocht, ook naar God; 'Peregrinatio ad Deum'. Jezus had zijn trouwste volgelingen als schapen tussen de wolven gestuurd. Daarom verlieten de Ierse en Angelsaksische monniken en pelgrims hun huiselijke en cultureel hoogstaande kloosters voor het vreemdelingschap. Ze gingen op zoek naar gebieden waar nog wolven huisden, letterlijk maar vooral figuurlijk. Streken waar de mensen nog niets of weinig van het christelijk geloof afwisten.
En zo kwam Willibrord met zijn elf gezellen in de landen aan de overkant van de zee terecht. Heel West Europa trok hij door, mogelijk te paard, zoals hij in Utrecht staat gebeeldhouwd. Hij verbleef er tussen boeren en horigen. Hij liet niet alleen hun heilige bomen omhakken, maar wist voor hen ook - zijn specialisme als heilige - talrijke zoetwaterbronnen te vinden. Hij verkeerde aan het Frankische hof om er te overleggen of misschien ook wel als kerkleider de rechten van het geloof te doen gelden.
Hij bezocht ook enkele keren Rome. Want als monnik van het klooster Ripon en als missionaris/pelgrim wist Willibrord dat hij ook handelde namens de paus als bisschop van de moederkerk in Rome. Op zijn bevel was ook de missionering onder de Angelsaksen enkele eeuwen eerder begonnen. Op 20 november van het jaar 695, zijn tweede Romereis, werd hij door paus Sergius I tot aartsbisschop onder de Friezen gewijd. Net als de Frankische politiek streefde ook de paus in Rome naar eenheid van en in Europa. Willibrord was daarbij ook een van diens pionnen. Van de paus kreeg hij de naam Clemens, ook een paus. Tussen de bisschop van Rome en die van Utrecht was sprake van een hechte band. Schrijven zijn biografen. Als bisschop wijdde hij zijn kerk in Utrecht toe aan de Allerheiligste Verlosser, ook de patroon van de pauselijke bisschopskerk in Rome. Tot op vandaag is Utrecht de plaats waar de aartsbisschop van Nederland zetelt en het centrum van de (katholieke) kerk van Nederland. Willibrord is ook de patroon van de stad.
Aan het eind van zijn leven en na vele missiereizen trekt Willibrord zich terug in de abdij in Echternach die hij zelf in 698 heeft opgericht. Die abdij was zijn tweede huis geworden, waar hij vaak in de rust van een ook al min of meer gekerstende omgeving zijn missionaire projecten in de lage landen voorbereidde. Hij sterft er op 7 november 739, 81 jaar oud.
Al snel bezoeken veel pelgrims zijn graf en wordt hij als heilige vereerd. Tot op vandaag wordt er ter ere van Willibrord op de dinsdag na Pinksteren de Springprocessie gehouden, een unieke uitdrukking van de christelijke blijdschap en van bidden met het hele lichaam.
Als Europa meer is dan een vrijhandelszone en tegelijk de vrede, de solidariteit, de tolerantie en de mensenrechten verdedigt, dan is dat omdat het die waarden aan het christendom dankt'. Zei de Luxemburgse premier kort geleden tijdens een internationaal symposium. Dat ging over de betekenis van Willibrord. j.b.